Uit: VERHALEN
VAN DE STRAAT en hun tien geboden,
een jubileumuitgave in het kader van het veertig jarig bestaan van
de Open Hof, dagopvang voor dak- en thuislozen. Fred Ik heb een mooie brug gevonden,’ zegt Fred. Fred is een buitenslaper. Het is bijna niet te zien hoe mager hij is. Ongeacht het jaargetij draagt hij drie jassen over elkaar, een versleten leren jas aan de buitenkant. Zijn spijkerbroek is zo zwart en vet geworden dat ook die van leer lijkt. Het is net tien uur ’s ochtends geweest. Zijn ogen staan troebel. Een sterke urinelucht hangt om hem heen. Ik mag hem graag. Fred vertelt dat hij vanochtend vroeg, ruim voor tien uur als de Open Hof opengaat, is gaan wandelen dwars door de hele stad. Toen vond hij dus die brug. Hij heeft er zijn slaapzak al neergelegd. ‘Daar komt echt niemand.’ Fred heeft het moeilijk, maar hij weet altijd bij de relativering uit te komen. Hij komt op mij over als een onafhankelijke man. Hij heeft humor, maar is ook gevoelig. Zijn gezicht staat zo kwetsbaar als hij spreekt. Weerloos. Ik weet eigenlijk niets van zijn leven tot nu toe, behalve dat hij nu buiten slaapt. Ik vrees echter dat hij de prijs voor zijn ontvankelijkheid en zijn eigenheid ruimschoots heeft betaald. ‘De dominee is zelf een arme sloeber!’ Fred is zijn identiteitskaart kwijt, samen met zijn bankpas, telefoon, en alle losse papiertjes die samen zijn administratie vormen. Hij had het opgeborgen in een etui, zo’n gewone, rechthoekige waar hij vroeger zijn schoolpennen in zou hebben bewaard. Hij verzucht: ‘ik heb het dus te netjes opgeborgen, want nu is toen ik sliep meteen alles gestolen. Toen ik vanochtend om vijf uur wakker werd was het weg.’ Vannacht sliep hij in het park. Fred heeft een WW-uitkering, nog een beetje schulden. ‘Er staat geld op de bank!’ zegt hij. Zonder ID kan hij geen geld opnemen bij de bank. Zonder geld kan hij geen nieuwe ID aanvragen. Het is een patstelling. Bij de sociale dienst hoeft hij niet aan te kloppen, want met de WW gaat het anders. Dus daar wordt hij weggestuurd. ‘Jou kan ik het niet vragen,’ zegt hij, ‘dat weet ik wel. Dan komen ze allemaal bij jou om geld.’ ‘De Open Hof heeft helaas ook geen extra potje voor dit soort calamiteiten,’ vertel ik hem. Ik kan hem in die zin dus niet helpen. Hij grijnst: ‘De dominee is zelf een arme sloeber!’ Wat ik wel voor hem kan doen is een belrondje maken, omdat ik weet dat andere organisaties incidenteel ergens zo’n potje kunnen hebben. Het gaat om € 98,20, de kosten voor de spoedprocedure. Dan heeft hij zijn identiteitskaart met twee dagen. De goedkopere route duurt te lang. Dan zou hij twee weken zonder geld zitten. Terwijl ik aan het bellen ben, hij staat naast me, vertelt hij me dat hij zijn volledige WW van die maand al heeft aangeboden aan een kameraad, als tegenprestatie wanneer hij hem even het benodigde bedrag wil lenen. ‘Ik raad het je af,’ reageer ik, tussen de telefoontjes door. ‘Dan heb je niks meer om de maand door te komen.’ ‘Dat weet ik wel, maar hoe moet het anders?’ Hij slaat me op mijn schouder en zegt: ‘Kop op! Het komt wel goed.’ Even sta ik in zijn schoenen. Op mijn belrondje vang ik bot. Wel meelevende reacties: ‘Ja, ik ken Fred wel. Rot voor hem!’ En : ‘Als ik het had, zou ik het hem zeker hebben geleend!’ ‘Niks, hč?’ zegt hij. ‘Ik zie het aan je gezicht.’ Hij slaat me op mijn schouder en zegt: ‘Kop op! Het komt wel goed.’ Even sta ik in zijn schoenen. Ineens vraagt hij: ‘Wil je het zien?’ Ik begrijp hem niet meteen. ‘Mijn brug!’ ‘Ja graag. Als jij dat wilt. Als dat voor jou oké is,’ antwoord ik. ‘Ja joh, kom!’ en hij springt op terwijl hij zijn enorme rugzak op zijn rug zwaait. ‘Als je even wacht…’ Ik loop gauw naar de keuken om een paar extra boterhammen voor hem te smeren. En uit mijn lunchpakket haal ik mijn mandarijn. Buiten wil ik het hem aanreiken. ‘Hooo, stop het nog even in je jaszak terug, pas als we daar zijn.’ Hij wijst met een knik van zijn hoofd naar een pleintje verderop. Zwijgend lopen we verder. ‘Weet je, ik wil niet dat mensen denken dat ik erom gevraagd heb.’ ‘Dat heb je toch ook niet?’ ‘Nee, maar ik wil ook niet dat mensen het denken.’ Een eindje verder zegt hij: ‘Wil je het nu in mijn rugzak stoppen?’ En hij draait zijn rug naar me toe. Ik open de klep van zijn rugzak en stop het broodzakje en de mandarijn er bovenin. Als hij voelt dat de rugzak weer gesloten is, beent hij met grote stappen voor me uit. Ik heb vandaag geen handige schoenen aan en ik heb geen idee hoe lang we zullen lopen. Hij ziet het wel en past zijn tempo aan. Als we een tijdje lopen begint hij te vertellen. Hoe hij vroeger getrouwd was. Waar hij woonde. Geen kinderen. Heel gewoon eigenlijk. Hij hield van een voetbalwedstrijd op zijn tijd, een biertje zo nu en dan. Nu veel te veel. Hij begint ’s ochtends al. Ik vermoed dat hij wel weet dat hij niet fris meer ruikt. Dan is hij een tijdje stil. Hij lijkt te aarzelen of hij door zal gaan met zijn verhaal. Ineens staat hij stil en kijkt me aan. ‘Jij gaat toch niet aan iemand vertellen waar we nu naar toe gaan, he?’ Ik zeg: ‘Ik vertel niemand iets.’ En ik draai me om naar waar we vandaan kwamen. ‘Als jij het niet vertrouwt, als het voor jou niet goed voelt, keren we meteen om. Dan gaan we nu weer terug. Je laat me jouw slaapplek alleen maar zien als je het echt wilt.’ Ik realiseer me dat ik deze laatste zin met een streng opgeheven vinger heb gezegd. Zijn troebele ogen kijken me even indringend aan. Dan grijnst hij zonder iets te zeggen. We lopen door. Ook hervat hij zijn verhaal. ‘Het ging allemaal mis op mijn werk. Ik werd beschuldigd van iets wat ik niet gedaan heb.’ De tranen staan hem in de ogen. ‘Mijn vrouw stond me eerst bij. Maar al die onderzoeken en al die procedures... Ze hield het niet vol. Iets met kinderen… Zij ging ook twijfelen. Toen is ze na een paar jaar toch bij me weggegaan.’ ‘Als je het niet erg vindt,’ zeg ik hem, ‘blijf ik in de deuropening van je slaapkamer.’ Hij loopt iets minder stevig door en kijkt me van opzij even aan. We staan tussen wat flats bij een grasveldje stil en schoppen gezamenlijk tegen wat hoge grassprietjes. Hij met zijn dikke wandelschoenen. Ik met mijn damesschoenen. Als hij weer woorden vindt, begint hij ook weer te lopen. ‘Ik verloor mijn baan, mijn vrienden, mijn huis. En nu ben ik hier.’ Hij spreidt zijn armen. ‘Zo leef ik nu.’ Dan wijst hij met zijn blik naar voren en zegt: ‘Daar is het.’ Ik zie geen brug. Ik zie een enorme Rododendron die prachtig staat te bloeien. Fred stapt recht op de bloeiende Rododendron af. Als ik iets langer kijk, zie ik dat die enorme Rododendron de brug aan het zicht onttrekt. Beide zijden van de brug worden geflankeerd door zo’n prachtige struik. Hij opent een tak en zegt: ‘Treed binnen.’ Ik aarzel. ‘Toe maar,’ zegt hij. Op mijn hurken wandel ik naar binnen. En daar, tussen de takken door, ontwaar ik de onderkant van de brug. De boog raakt de grond iets verder van de waterkant, wat tussen het beton van de brug en de waterkant een smalle strook aarde oplevert. Op die smalle strook zie ik zijn slaapzak liggen. Op een paar vuilniszakken. Tegen het optrekkend vocht. Van hem mag ik best nog verder doorlopen. Het lijkt me zo vlak naast het water wel erg smal en krap. Maar bovenal voelt het privé. ‘Als je het niet erg vindt,’ zeg ik hem, ‘blijf ik in de deuropening van je slaapkamer.’‘Is goed, joh,’ zegt hij met een kleine glimlach. We lopen gezamenlijk het hele eind terug. Na deze wandeling weet ik veel meer van zijn leven, van de klem en de onmogelijkheden waar hij zich in bevindt en waarom hij soms beslissingen neemt waarvan hij zelf ook wel weet dat ze niet goed voor hem zijn. Bij de Open Hof aangekomen komt zijn kameraad net naar buiten. Fred groet me kort en samen lopen ze richting stad. Ik zie dat ze elkaar een eindje verderop stevig de hand schudden.
VERHALEN VAN
DE STRAAT en hun tien geboden
kost €15,- exclusief verzendkosten.
|